vrijdag 4 november 2016

Stroomversnelling

Soms komt alles samen. En dan geloof je haast niet dat het zo is.

Deze week was zo’n week. In één week  - wat zeg ik: drie achtereenvolgende dagen – vonden er drie gebeurtenissen achter elkaar plaats die erop wijzen dat we opeens, op zeer korte termijn serieus maker-onderwijs (maakonderwijs, tinkering, maker education – geef het een naam) op mijn school zullen hebben. In die éne week (nee drie dagen) was er als eerste de aftrap van het KO-LAB*: 43 enthousiaste leerlingen uit allerlei klassen die op hun vrije middag een beginnetje hebben gemaakt met vloggen, bibberbijrobotjes maken, vette beats sampelen en ten slotte - met het hebberige zicht op een Echte Drie Dee Printer - voor het eerst met de bijbehorende software aan het klooien waren! En dat KO-LAB is nog maar het begin. Het gaat namelijk MAD worden!! (Maar daarover later, in een ander blogje, meer… want dat staat natuurlijk ergens voor. Voor Media Art & Design. En daarmee gaan we ons profileren op school.)
En dan gisteren een heule grote studiedag van mijn heule grote werkgever. Waar zo’n 1100 collega’s van 33 scholen ‘oet Stad’ bij elkaar dromden. Interessante observatie: de meeste docenten kwamen natuurlijk om 9.55 aan – het programma begon om 10.00 uur, de inloop was vanaf 9.00 uur. Er zit heel veel leerling in ons docenten, blijkt op zo’n soort van onvrijwillig vrije dag die dan toch heus wel leuk is omdat er aan het eind gratis bier is en je allerlei oud-collega’s spreekt die – net als jij – wat ouder zijn geworden, maar toch ook weer hetzelfde zijn gebleven. En in die vrolijkheid mocht ik ook twee workshops geven over…ons KO-LAB. Met verhalen en foto’s vers van de pers. Maar vooral ook: het wat en het waarom. Nog niet het hoe, want dat weten we zelf ook nog niet. En daar ontmoet je dan gelijkgestemden die geïnspireerd raken door ons verhaal - wat op zich dan ook weer inspirerend is.


 En in diezelfde week, correctie: paar dagen, het bericht dat we van diezelfde heule grote werkgever een E-learning lab voor bij ons op school mogen inrichten binnenkort. (Met alle denkbare slagen om de arm van dien.) Want er moet een leerlijn digitale geletterdheid komen, met mediawijsheid en computational thinking en al. Of we het boodschappenlijstje a.u.b volgende week maar willen inleveren. En of we dan wel natuurlijk voor elke eventueel aan te schaffen 3D-printer, lasercutter, arduino, I-pad, videocamera en softwarepakket een mooi lesprogramma willen schrijven. Zodat de gedane investeringen ergens op slaan. Tuurlijk! Komt voor de bakker! Laat dat maar aan ons over! Het lijstje is al klaar.

Goed.

Dat was dus afgelopen week – eh dagen. Daar gingen heel wat weken, maanden, wat zeg ik jaren van noeste en vaak taaie arbeid aan vooraf. Van geschamper en cynisme trotseren, van volhouden en tegen de klippen op vat proberen te krijgen op iets dat langzaamaan gestalte krijg. Maar vooral: dat weerklank vindt bij steeds meer collega’s, binnen en buiten de school. En dat voelt heel fijn: ‘you are not alone’. We trekken voorlopig met een clubje van zo’n 10 docenten samen op. En wie wil sluit aan. Mensen van diverse pluimage en vanuit heel verschillende vakken: de breed geïnteresseerde natuurkunde docent en de beginnende docent Engels die opeens een geschoold website-designer blijkt. De kunstdocent met zijn media-achtergrond en de enige informaticadocent uit de wijde omtrek. De muziekdocent en de techniekdocent, die meer gemeenschappelijk hebben dan ze van elkaar wisten.

En dan nu lijkt het verdorie wel of we daadwerkelijk kunnen gaan oogsten. Of misschien is het dat nog niet eens. Maar het voelt wel alsof er iets groots gaat gebeuren en dat dat NU is.

We hebben nog geen idee langs welke route we gaan en waar we precies uitkomen. Laat staan hoe onze torenhoge ambities gefinancierd en georganiseerd moeten worden. Maar we zijn begonnen met maken. En als je iets maakt, dan kom je vanzelf ergens waar het mooi is.


* KO = Kamerlingh Onnes. Mijn school.

zaterdag 8 oktober 2016

Valse start

September is een maand die eigenlijk niet bestaat in het onderwijs. (Of juist heel erg.) Voor je ‘t weet is hij voorbij. Zo gaat het althans vaak bij mij – en als ik niet uitkijk is oktober ook alweer om. En de bespiegeling over dit fenomeen zat ook al weken in de pen. Maar er was teveel.

Dus ik som op:
Eerst was er het weerzien met collega’s. De vakantieverhalen, de gebruinde koppen, de verholen tegenzin. En er was het weerzien met de leerlingen. De vakantieverhalen, de gebruinde koppen, de onverholen tegenzin.
Vervolgens waren er de gebruikelijke introductiedagen.
Toen was er een tweedaagse bijscholing.
En daarna de excursie naar Parijs.
Met mijn eigen klasje Atheneum 5. Vijf dagen die voelen als vijf weken. Een excursie die ging zoals excursies plegen te gaan. Eén grote groep, veel subgroepjes; leerlingen die zich voegen, leerlingen die ageren. Lawaai op de gang – dat niemand maakt. Zieken, zwakken en misselijken en een enkele kotser (‘ik denk iets verkeerds gegeten, mevrouw…’). Het avondprogramma (waar wij niets voor hebben hoeven organiseren) was voor mijn leerlingen minstens zo interessant als het uiterst intensieve dagprogramma, samengesteld door doorgewinterde collega’s die nog steeds met hart en ziel met een bak pubers door Parijs schuiven. Al met al: het was prachtig en heet. Met dank aan onze fantastische en zeer ervaren chauffeur die met zijn megabus door het smalste poortje van het Louvre manoeuvreerde, de Étoile rond de Arc de Triomphe moeiteloos domineerde en de beste picknickplekjes wist voor een lunch van 60 pubers bestaande uit zakken stokbrood, stapels brie, salami, komkommers en een heeeele grote pot Nutella.

Daarna probeerde ik dummies te bestellen (waarom hebben we dat niet eerder gedaan!?), het nieuwe sectieplan vorm te geven, een heel nieuw vak uit te werken, lessen op te starten, het maak-lab in oprichting van de grond te krijgen (werktitel: KO-LAB), te netwerken voor deze maakplek met Jan en alleman, 234 namen bij pasfoto’s te onthouden, gastlessen af te stemmen met gastdocenten, cultuurgeldmysteries op te lossen, mee te denken met een project met het Groninger Museum. De eerste intervisiebijeenkomst is alweer geweest en ik moet nog een bijdrage leveren aan een studiedag over CKV. *
Ondertussen bleef het maar zomer. Niet erg bevorderlijk voor het gevoel dat het schooljaar toch echt allang weer begonnen is. En voor stukjes te schrijven over allerlei observaties en overpeinzingen die heus schrijvenswaardig wáren, ontbrak eenvoudigweg de tijd.

Volgende week hebben we herfstvakantie. Om uit te rusten van het begin. En daarná begint het jaar pas echt. Laat dat jaar maar komen!


* In de weekend waren en ook nog allerlei dingen. Feestjes van dochters, familiereünies (ja, twee stuks en ja twee keer een heel weekend: de één in een 4-sterrenhotel in Kortrijk, de ander in een kampeerboerderij in Almere. Verschil moet er zijn). En, oja, het Noro-virus en een gekneusde meniscus. Al helemaal niet bevorderlijk voor het gevoel van controle, beheersing en rust. Maar wel leuk –  althans het meeste.


maandag 30 mei 2016

Examen

Een lange, intensieve ‘dialogue intérieur’. Zo kan je het nakijken van een examen het best beschrijven. Voor de laatste keer complimenteer je je leerlingen: ‘jee, goed bedacht!’, je moedigt ze aan terwijl je vol spanning naar het eind van het antwoord leest: ‘dit wéét je!’. Of (helaas is ook dat het geval) je roept iets als ‘nee…, tuurlijk niet’, ‘lézen!!’ of verzucht ‘…o, sukkel…’. Ze horen het niet meer. Maar dat maakt het voor jou als docent niet minder enerverend. Jij doet immers ook een beetje examen. Goede examenresultaten stralen rechtstreeks op jou af, slechte nog veel meer. (Een vergelijking met sport dringt zich op.) Je wilt het beste resultaat voor je leerling, maar je hebt ook je beroepseer. En de tweede corrector.

Dus als docent verdiep je je niet alleen in het officiële antwoordmodel Kunst Algemeen (goed voor 17 A4-tjes), maar je zorgt dat je ook de andere 6 te pakken krijgt. Een aanvullend stapeltje van een kleine 20 A4-tjes. Geen echte alternatieve antwoordmodellen natuurlijk, maar aanvullingen, verslagen, analyses. In een vak waar het gaat om het toekennen van betekenis aan vaak opzettelijk multi-interpretabele, ambigue fenomenen (kunst, ja) is een sluitend antwoordmodel van het CvTE* per definitie onmogelijk en zelfs – durf ik te beweren – niet wenselijk.
Er ontstaan discussies in den lande, op fora, live tijdens erkende en niet-erkende examenbesprekingen. Over de mogelijke bedoeling van de vraag, de mogelijke bedoeling van het officieel geformuleerde antwoord (in een taal die wel héél erg weinig te maken heeft met de taal van 18-jarigen). Er vindt close reading plaats, iets met letter en geest van de wet, er wordt consensus gezocht – en er vinden botsingen plaats. ‘In Utrecht kijken ze veel strenger na dan in Arnhem’. Of in Groningen.
Interpretaties van collega’s en leerlingen worden gewogen, er worden bronnen geciteerd waarin de kunstenaar zich heel anders uitlaat over de bedoelingen van zijn of haar werk dan in het antwoordmodel gesteld wordt, er worden mails gestuurd, er vinden uren durende telefonades tussen 1e en 2e correctoren plaats.
Een pandemonium van communicatie, interpretatie en overredingskracht.

Zo vredig als de ‘dialogue intérieur’ begon, zo complex is het meningenslagveld geworden een paar weken na de eerste nakijkronde. Gelukkig zijn daar dan toch weer die leerlingen. Op papier weliswaar, maar toch. Ze houden je bij de les. Terwijl ik voor de derde keer het stapeltje schriftelijk examenwerk doorploeg, zie ik ze stuk voor stuk voorbijkomen. De leerlingen én alle werkstukken van ‘mijn’ ploegje waarmee de band in de afgelopen 3 jaar vanzelfsprekender, intensiever en gelijkwaardiger werd. Ik zie B. worstelen met haar persoonlijke geschiedenis die ze wil verbeelden, C. in de knoop raken met een te ambitieus plan, E. nog steeds te vaag formuleren. En ik zie ze ook allemaal boven zichzelf uitstijgen. Uiteindelijk. En ik hoor ze de laatste les een tikje ontredderd zeggen: ‘Maar mevrouw, nu hebben we nooit meer kunst!’

Nee, nu hebben we nooit meer kunst.

Ik kijk uit naar de diploma-uitreiking waar ze al dat prachtige beeldende werk eindelijk mee naar huis nemen. Met daarbij de hoogst haalbare cijfers op een onmogelijk examen Kunst Algemeen. Mijn 2e corrector moet ik nog spreken.




PS Zo, hier dan toch het blogje over het ‘kleinste maar leukste examenklasje ever'. Bij dezen, Nienke! ;-)

zaterdag 21 mei 2016

Tijd

Een poosje geleden was ik op reis. Alleen. Zonder gezin. Heel ver weg, in een totaal andere wereld. (Met Egypt Air en ja, dat ging toen allemaal wél goed.) Geen programma, geen verplichtingen, geen verwachtingen. Niemand die iets van me wilde of iets van me vroeg, geen verantwoordelijkheid die ik droeg of voelde. Ik kon me voor het eerst sinds heel lang geleden totaal open stellen voor wat zich aandiende, wie ik ontmoette, wat ik ervoer en voelde. Het was fantastisch.


Tijd was mijn vriend.

En dat werd wel weer eens tijd, want meestal leef ik op zeer gespannen voet met dat fenomeen. Het leverde prachtige momenten, waardevolle ervaringen en bijzondere contacten op. Inspiratie, energie. Grote ideeën met weidse vergezichten. En dat terwijl de locatie waar ik me bevond (Alexandrië) tamelijk chaotisch, gespannen en best problematisch is.

Nu zit ik tot over mijn oren in het werk. Overstelpende stapels nakijkwerk: dossiers, examens, werkstukken, verslagen, toetsen. Achterstallig werk en vooruitblikken; stukken en brieven die geschreven moeten worden. Over volgend jaar, wijzigingen in het programma, personele bezetting waar iets mee is. Ik klaag niet, het hoort erbij en je weet in het onderwijs dat mei een rare maand is. Je denkt dat je er bent, maar het ergste komt nog: er zijn nog negen weken te gaan. Tijd hijgt in ieders nek. Voor sommige dingen die je je had voorgenomen dit jaar is het al te laat.

Dat geldt voor docenten, maar voor leerlingen net zo goed.
Ik zit ze achter de broek. Ik maan mijn mentorleerlingen lijstjes te maken met in te halen toetsen, achterstanden, overzichten van de voldoendes en onvoldoendes, deze te vergelijken met de overgangsnormen, een plan van aanpak te bedenken, prioriteiten te stellen, te focussen. Ik spreek met hen en hun ouders, hun docenten, de teamleider. ‘Wil je eigenlijk wel over? Dan weet je dat het nu erop of eronder is.’ Allemaal tijdgebonden, druk-verhogende aanbevelingen en teksten waar ik zelf ook nogal onder te lijden heb. Ik vind dat ik dat moet doen. Dat hoort bij mijn werk.
Maar vanochtend (te laat naar bed, dus te vroeg wakker) bedacht ik me ineens: ‘Is dat wel zo? Bedien ik mijn mentorleerlingen én mijzelf wel het best met mijn urgentie-lijstjes? Of moet ik veel meer zorgen voor een vriendschappelijke omgang met tijd?’
Ik realiseerde me natuurlijk net zo goed dat tijd voor sommige leerlingen al veel te lang een grote, goedmoedige vriend is – die misschien niet erg betrouwbaar is. ‘Maar mevrouw, dat komt heus wel goed. Vorig jaar rond deze tijd stond ik er veel slechter voor.’ Of dat dit jaar weer zo uitpakt is nog even de vraag, denk ik vervolgens als betrokken mentor.

Eerlijk gezegd: ik weet het niet precies. Ik weet wel dat de gedachte op zich vanochtend bevrijdend werkte – voor mij. Vandaag heb ik opeens tijd. Wie ik van mijn leerlingen een nieuwe vriend aanbeveel – ik laat het nog even bezinken.

(Eigenlijk best mooi verwoord door Rufus Wainwright - al hangt het wel erg tegen de kitsch aan.)


dinsdag 19 april 2016

‘Home’

Sinds twee weken heb ik Carla in de klas. Een uurtje per week, in mijn Atheneum 4 kunstclubje. Carla is grappig, slim, goedlachs, een gangmaker. Ze houdt van uitgaan, haar hond, chillen met haar vrienden. Ze wil graag studeren en later een leuke baan. Tot zover geen schokkend puberprofiel. Maar Carla komt uit Homs, Syrië, en is in oktober samen met haar broer naar Nederland gevlucht. Ja, in zo’n rubber bootje. En nee, haar ouders konden niet mee: te duur, te ingewikkeld. Het is moeilijk dat ze daar nog zijn en ze mist ze. Sinds Carla op de noodopvang in Groningen verblijft, gaat ze naar school. Ze fietst samen met andere pubers uit Syrië, Afghanistan en Eritrea elke dag naar mijn school: de reguliere ISK (Internationale Schakelklas) zit namelijk vol.

Vorige week zijn we in de klas begonnen met ons nieuwe project: ‘Home’. De opdracht is een typische bovenbouw kunstopdracht: onderzoekend, persoonlijk, verbeeldend. ‘Wat is thuis voor jou? Breng dat in beeld en maak dan een sprong: in tijd (naar vroeger of naar de toekomst), in plaats (waar zou je je thuis willen of kunnen voelen). Of allebei: maak een sprong in tijd én plaats.' De souk in Damascus vóór de oorlog of een appartement in New York met een dikke baan. Het kan allemaal.

We zijn net begonnen en we trekken samen op: mijn veertien kunstleerlingen uit Atheneum 4 en Carla en haar klasgenoten. Soms zijn het er veertien, soms zijn het er twintig: soms moeten er mensen naar Ter Apel voor een stempel of een medische keuring, soms is het te mistig om te fietsen. Maar wie er is, is er en doet mee.
De les is in het Nederlands (want dat moeten de ISK-ers leren), in het Engels (want een aantal spreekt dat het beste) en in het Arabisch (want Mohamed, een gevluchte Syrische docent Engels, vertaalt mijn instructie vanuit het Engels in het Arabisch). We hebben kennisgemaakt en aan elkaar verteld wat ‘thuis’ betekent. Dat was voor de meeste leerlingen – ongeacht hun herkomst – behoorlijk vergelijkbaar: ‘my family and my friends’, ‘my music and my guitar’, ‘the love and warmth of my parents’, ‘a place whare I can be myself’, ‘drawing’. We hebben foto’s uitgewisseld van onze huizen, de plekken waar we ons thuis voelen – of voelden. Daar waren de verschillen indrukwekkend: de grote eenpersoonsslaapkamer van de twee-onder-één-kap-woning uit Zuidhorn naast de flat uit Homs die er nu niet meer is. “Hé, wij hadden ook 4 slaapkamers, maar nu zit het leger in ons huis.” En daarnaast dan weer de foto’s van de stapelbedden in de noodopvangkamer waarin twee gezinnen huizen. “We hebben van papier slinger gemaakt toen mijn broertje jarig was. Hij hangt nog want hij is goed gelukt. En dan is er een beetje versiering. Dat is, eh, hoe heet dat ook weer, gezellig.”
Vluchteling Groningen opvang AZC
Zoek de verschillen: links een kamer voor één gezin...

...rechts een kamer voor één puber.
Donderdag gaan we bij Carla en haar medeleerlingen op bezoek: op de fiets naar de noodopvang. Carla noemt het ‘our camp’. We nemen stroopwafels en zelfgebakken koekjes mee. We krijgen thee, een rondleiding en mogen in groepjes op bezoek in de kamers van de families van de ISK-kids. Daarna gaan de vluchtelingenleerlingen mee met de Nederlanders: naar Zuidhorn, Bedum en Beijum. Dat regelen ze zelf. “Ze mogen ook wel komen logeren in de meivakantie, zeiden mijn ouders.”

Ik ben nog nooit zo’n open project aangegaan: ik weet niet waar het naartoe gaat en hoe en wanneer we eindigen. Maar we zijn begonnen en ik vind het spannend en geweldig. En ik weet dat elke stap die we doen pure winst is. Voor mijn veertien Hollandse mentorleerlingen, omdat ze merken dat achter het abstracte idee ‘vluchteling’ een collega-puber schuilgaat met wie ze meer gemeen hebben dan ze voor mogelijk hadden gehouden. Voor Carla en haar ISK-klasgenoten: omdat ze voor het eerst sinds ze in Nederland zijn optrekken met Nederlandse leeftijdgenoten, dingen samen doen en hetzelfde constateren als hun Nederlandse klasgenoten: “Mevrouw, het was een superleuke les en ze zijn heel aardig!”

woensdag 2 maart 2016

Boos

B. is boos. Haar ogen schieten vuur en haar (meestal poederbleke) wangen zijn knalrood. “Sorry dat ik het zeg, mevrouw, maar in de afgelopen twee jaar krijg ik nooit te horen wat ik nou moet doen bij tekenen. Als ik het vraag, geeft u altijd hele vage antwoorden! Zo kan ik het nooit goed doen!!” Omstandig staat haar vriendinnetje Z. (dat zich graag in werk-uitstellende situaties mengt) te knikken. ‘Ja, ik snap het ook nooit.’ Ik zie: het is tijd voor een Goed Gesprek. Met B. (Met Z. heb ik later een heel ander gesprek.)
B. is een meisje uit 2 Havo dat het heel graag goed wil doen. Ze werkt hard, is precies en heel netjes, volgt alle instructie op,  en… heeft dus moeite met tekenen. Althans, ze stijgt nooit uit tot een 8 of hoger, maar blijft hangen in de buurt van de 6 a 7. Niet omdat ze motorisch zo onhandig is, maar omdat ze afhaakt wanneer ze het helemaal zelf moet verzinnen. Dat frustreert als je het zo graag goed wil doen, dat snap ik ook wel. B. heeft heus wel fantasie, zegt ze, maar ze weet nooit of het zó goed is. Of goed genoeg. En dat moet ík dan zeggen: of het dan zó goed is. ‘En mevrouw, dat doet u dan niet. Dan krijg ik een vraag en geen antwoord. Daar heb ik niks aan. En dat schetsen enzo, dat doe ik niet want dat kost veels te veel tijd ik weet tóch al van tevoren hoe het gaat worden.’

In het goede gesprek dat ik met haar voer, buiten de klas (de rest legt tamelijk geconcentreerd de laatste hand aan een poster waarin een held verwerkt moet worden) probeer ik zo goed en zo kwaad als het gaat uit te leggen wat de essentie van dit vak is: dat er geen recept is, geen stap-voor-stap plan, dat automatisch naar een 10 leidt. Maar dat je, nadat je dingen hebt geoefend, uitgeprobeerd en onderzocht hebt, beeldmateriaal en ideeën verzameld hebt, keuzes moet maken om een eigen werkstuk te maken. En vooral: dat je dat hele proces moet laten zien. In schetsen, plaatjes, bijschriften. Omdat jíj denkt dat het leuk (interessant/mooi/spannend/grappig etc.) is. Niet omdat de juf het heeft bedacht. Ik probeer ook uit te leggen dat je dat kan leren: keuzes maken. Dat je dat móet leren. En dat je het jezelf juist makkelijker maakt, als je schetst, omdat je dan wat hebt om uit te kiezen. (1)


(Ik bespaar haar mijn zorg over het geringe aantal vrijheidsgraden dat leerlingen anno 2016 aan lijken te kunnen, mijn ergernis over de gemakzucht soms – die eigenlijk verbloemd onvermogen is en onzekerheid. Ik rep niet over het toenemende belang van bezonnen keuzes maken. Kleine en steeds grotere, in een samenleving waarin alles mogelijk lijkt, in de nieuwe onoverzichtelijkheid die steeds verder versplintert. Waarin existentiële noties als zingeving van je eigen leven een lastige, hyperindividuele opgave is vol keuzes en andere struikelblokken. Laat staan dat ik zeg dat het vak tekenen bij uitstek een prachtig proeftuintje is, waar je dat allemaal kan oefenen.)
Makkelijke moestuin. Veel keuzes, toch vakjes. Metafoor die mank gaat maar toch leuk is.
Nog steeds gemor bij B.

Om B. enigszins tegemoet te komen (en zeker ook omdat ik haar serieus neem) prijs ik haar om haar harde werk, haar consciëntieuze houding, en ik vertel haar dat ik zie – tot haar verbazing – dat ze heel erg haar best doet, dat ik dat zeer waardeer en snap dat ze baalt als het steeds maar niet goed genoeg blijkt te zijn. En dat ik ook heus wel rekening met haar wil houden. Door de vragen die ze heeft preciezer met haar te bespreken. Bijvoorbeeld de vraag wat ze nog aan haar poster zou kunnen toevoegen, door samen suggesties te bedenken. Maar dat ze er niet op moet rekenen, dat ik haar ga vertellen welke keuzes ze moet maken. “Dat moet je leren, B., dat hoort bij dit vak. En schetsen helpt.”

B.’s wangen hebben na 10 minuten weer hun normale kleur. Ze weet inmiddels wat ze nog kan doen om haar poster mooier te maken. Ik zie dat ze niet helemáal tevreden is met wat we hebben besproken, maar ik geloof ook dat ze ziet dat er niet meer in zit. Tekenen blijft een vaag vak. Voor B. althans - totdat ze geheel zelfstandig haar eigen keuzes maakt.


(1)   Natuurlijk zijn er in 2 havo de kaders van een opdracht, maar in toenemende mate werken leerlingen binnen zelf gestelde kaders. De laatste opdracht die ik mijn leerlingen in Atheneum 6 geef, is: ‘Stel jezelf een opdracht’. Dat is het werkstuk waar ze het meeste zin in hebben, na al die jaren. Maar daar heeft B. uit 2 Havo nog bar weinig aan. 

zondag 21 februari 2016

Differentiatie (en de schaatsjes van juf M.)

Als ik me door een stapel dossiers van het kaliber ‘moeizaam geploeter met perspectief’ heen werk, valt mijn oog op een 2-havotekeningetje van zo’n 10 jaar geleden: ik mocht ‘m hebben. Ik word er een beetje weemoedig van – het ziet er aanmerkelijk beter uit dan het gemiddelde product van de stapel die voor me ligt. Vroeger gaf ik namelijk heel strak les: zó werkt éénpuntslijnperspectief, zó teken je een mens in de juiste proporties. Ik deed het voor op het bord, mijn leerlingen tekenden na. Ik liep rond, wachtte – soms een beetje ongeduldig – op de langzamen van begrip en corrigeerde terwijl ik tussen de tafeltjes doorliep. Aan het eind van de les was iedereen blij: de juf én de kids. Want het klopte.

Tegenwoordig differentieer ik me suf. Naar tempo (‘als je denkt dat je het snapt, mag je alvast oefenopdracht 2 doen, anders doe je nog even mee met de verlengde instructie’), naar niveau (‘overleg met je buurman of buurvrouw of je beginner of gevorderde bent en maak dan de opdracht die bij je niveau hoort’), naar interesse en verwerking (‘je mag kiezen tussen de interieuropdracht of het zomerhuis’). Ik laat mijn leerlingen ontdekken, uitzoeken, spreek ze aan op samenwerking en voorbereiding, ik bied verschillende leerstrategieën aan, en laat ze reflecteren op wat ze wel of niet geleerd hebben. Leerdoelen op het bord (meestal), aan het eind van de les (steeds vaker) de vraag óf ze iets geleerd hebben en zo ja wat. De inspecteur (die me bij het vorige bezoek beloofd had langs te komen, maar dat uiteindelijk in mijn tussenuur gepland bleek te hebben) zou trots op me zijn!

Wat is een werkelijk effectievere didactiek, vraag ik me nu in gemoede af. Vroeger, tijdens dat strakke lesgeven, waren de tekeningen wellicht eenvormiger maar ook écht van hogere kwaliteit. Ik moet opeens denken aan één van de eerste kleuterjuffen van onze oudste dochter: juf M. (wier decolleté overigens ook altijd wat aan de lage kant was – wat mijn verkering dan weer opmerkte). Een van de eerste knutselproducten die dochter F. mee naar huis nam, was een schattig in elkaar geplakt paar schaatsjes. We waren ontzettend trots: dat onze 4-jarige, nog maar nét naar school, al tot zoiets in staat bleek! Bij het haal- en brengbezoek aan nieuwe vriendinnetjes thuis viel echter op dat daar identieke, nijver in elkaar geplakte schaatsjes op kasten en schoorsteenmantels prijkten. Juf M. had ze allemaal zélf gemaakt! Alle 24! De kleuters hadden er nog wat rondjes en vierkantjes op geplakt. En alle ouders waren trots en blij. Maar dochter F. had er niet zoveel aan gevonden, bleek bij navraag. Effectief: jazeker, als je alleen naar het product kijkt. Goed gelukt. Maar had ze er wat van opgestoken of tenminste plezier gehad? Neu.

Ik kijk weer naar de stapel ‘moeizaam geploeter’ van mijn lastige 2-havo klas. En ik troost me met de gedachte dat het tekeningetje van jongeman E. dat druipt van onbegrip eerst nog een vervolg-op-niveau moet krijgen. Omdat de maker zelf (na overleg met zijn buurman) ook wel ziet dat het nog niet klopt, met die ruimtelijkheid. En dat dát misschien op de lange termijn meer effect sorteert dan instantgeluk aangeleverd door de juf.
En, ok, het helpt ook dat het volgende dossier van een leerling uit diezelfde klas alle ruimte en vrijheid heeft genomen bij de uitwerking: het is een juweeltje.

(Naschrift: Ach, dat strakke lesgeven is natuurlijk ook allang beschikbaar op YouTube.)

zondag 31 januari 2016

Open

De beste vorm van teambuilding op een school is een Open Dag op zaterdag. Natuurlijk: het is een aanslag op je weekend, zeker als er nog stapels toetsen liggen. Maar te kleine klasjes betekent eenvoudigweg minder uren volgend jaar. Dus het moet, en het moet goed en uiteindelijk is het maar eens per jaar. En het is alweer voorbij. Maar ik moest wel een week bijkomen. Misschien ook omdat er in de week ná die Open Dag een studiedag (twee workshops gegeven) én een brugklasvoorstelling (decors gemaakt) volgden. Best veel. Best onhandig.

Toch levert zo’n obligate exposure iets waardevols op, constateer ik, nu ik terug kijk op de afgelopen week. Het werkt namelijk. Als je maar vaak genoeg met overtuiging zegt (en dat kán een beetje docent) dat je school fantastisch is in het begeleiden van kinderen, dat de ‘unique selling point’ (want ja, Open Dagen zijn een marketing tool) van je school bestaat uit het meest uitgebreide mentoraat van de stad, dan geloof je het zelf. Dat je die kids écht helpt. Om te leren kiezen uit het overstelpende aanbod van het leven. Met erachter komen wie ze zijn, wat hen onderscheidt van hun klasgenootjes. Met de vraag wat ze zouden willen doen in deze wereld. Je realiseert je dat je écht goede gesprekken met ze voert. Soms in een gepland mentorgesprek, maar veel vaker nog ongepland, tussen neus en lippen door:  op de gang wanneer ze iets opzoeken op de computer, tijdens het uitleggen van tweepuntslijnperspectief, in de pauze bij het kopieerapparaat, bij het afsluiten van je lokaal aan het eind van de dag. Over hun beroepskeuze – waar ze veel te vroeg over moeten nadenken. Over het belang van geld verdienen –  of dat je misschien beter je hart kan volgen, tegen de klippen op. Over een extra vak in een profiel – waar ook de decaan nog niet aan gedacht had. Over een vervolgopleiding die je ouders niet zien zitten – maar die voor jou de eerste stap is op weg naar je droom.
Je gelooft het. Omdat het zo is: mijn school is een school met een groot pedagogisch hart. En op die verrekte Open Dag zie je dat je leerlingen het niet alleen óók geloven, maar het laten zien. Ze zijn open, enthousiast, onvermoeibaar en dus de beste reclame voor je school. Want ze voelen zich gezien, gehoord en thuis. Je ziet bovendien dat je collega’s het ook geloven. En uitdragen. Soep en broodjes na: effectiever (en goedkoper) kan je teambuilding niet krijgen.

Als ik in de week na die Open Dag een Zembla-uitzending zie over groeiende lerarentekorten, structurele werkdruk, dalende resultaten op de PISA-ranglijst en miljoenen extra’s voor onderwijs die niet bij de docent terecht zijn gekomen, dreigt alles wat open stond, dicht te klappen. En als ik de niet geslonken bult dossiers aanschouw, mijn lijst met toegenomen werkzaamheden bekijk en ik het onaangetaste ‘must read’ boek voor de vierde week op rij terzijde schuif, weet ik dat mentale uitholling altijd op de loer ligt. Hoe lang hou je het vol om te accepteren dat je elke dag een aantal essentiële dingen niet zal doen omdat je er niet aan toekomt?
Ik realiseer me echter ook dat ik - net als die collega's - de enige ben die mijn eigen pedagogische luiken open kan houden (soms tegen beter weten in). Omdat ik morgen een onverwacht gesprekje heb met een leerling, die ik misschien een klein beetje verder heb geholpen. 

woensdag 6 januari 2016

IJzelvrij

Schaatsen op straat is best leuk. En een onverwacht dagje weer doen of het vakantie is ook. Dat is niet zo moeilijk, want eergisteren wás het nog vakantie. Ik weet zeker dat mijn dochters hun leven lang onthouden dat ze de enigen op straat waren – met slee en rode wangen. Maar ze willen morgen wel graag weer naar school. C. die acht is zei: ”Ik heb zin in de les!” En haar zus van tien: “Ik was net klaar met vakantie en nou beginnen we niet echt. Dat is stom.”
Ok. Mijn basisschoolkinderen willen dus naar school. Maar in het whatsappgroepje van mijn 4-atheneum-mentorklas waren er nul leerlingen die ervan baalden dat ze vandaag niet naar school hoefden te komen. En dat is een eufemisme. Terwijl het toch ook een feit is dat pubers hun school als natuurlijke sociale omgeving wel dégelijk waarderen. Maar meer om de online communicatie met hun soortgenoten live voort te kunnen zetten en niet vanwege datgene wat er eigenlijk zou moeten plaatsvinden. Leren.

Dus. Wat gaat er mis tussen het 10e en 13e levensjaar? Wanneer beginnen kinderen géén zin meer te hebben in de les? En waarom hebben ze dat dan eigenlijk niet? Waarom is het opeens stoer om te zeggen dat school stom is? En leren saai? We weten namelijk al lang dat kinderen van nature willen leren – altijd en overal. Sterker: álle mensen willen van nature leren. De vraag is natuurlijk óf leerlingen op een middelbare school eigenlijk wel zoveel leren. Of beter: of ze genóég leren en of ze de goede dingen leren. (En dan heb ik het niet over de ‘verborgen curricula’ en de ‘sociaal-economische reproductie’ waarvan we ons vanaf de krietiese jaren ’70 al bewust zijn. En waar we ons natuurlijk nog steeds aan schuldig maken.)

De vraag stellen is hem beantwoorden. Ik denk het niet. Misschien zouden we deze vraag aan leerlingen zelf moeten voorleggen. Natuurlijk: je kan niet overzien wat je niet weet, dus leerlingen de inhoud van het onderwijs laten bepalen is absurd. Maar je kan wel als overheid, als school, als docent aan leerlingen vragen of ze datgene wat ze leren relevant vinden – meer dan we nu doen. Voor hun leven, nu of later; dat kunnen ze prima inschatten. En ze snappen ook heus wel dat het soms nog niet zo interessant is wat je moet leren, maar dat je bepaalde dingen toch moet weten en kunnen.
Wij, docenten, belijden met de mond dat we rekening houden met de belevingswereld van de leerling: we maken inschattingen van de beginsituatie, zoeken een betekenisvolle invalshoek voor de stof van vandaag, actualiseren de zaak met YouTubefilmpjes en in het beste geval vragen we aan het eind van de les ook nog: ‘Wat heb je geleerd in het afgelopen uur?’ Met een beetje mazzel komt daar een bevredigend antwoord uit – als ze je een beetje gunstig gezind zijn. Leerlingen weten ook heus wel wat ze hadden moeten of kunnen leren in een reguliere les – ze zijn niet gek. Maar de échte vraag naar de relevantie blijft uit. Ik weet eerlijk gezegd niet wat voor soort antwoord ik zou krijgen: confronterend wellicht, maar wie weet juist heel inspirerend.

Ik weet inmiddels wel wat ik morgen ga doen. Als de bussen en treinen morgenochtend na tien uur weer rijden en ik mag weer naar school, ontmoet ik leerlingen die ondanks een dag vrij en de eerste uren uitslapen teleurgesteld zijn dat ze niet nóg een dagje vrij hebben. ‘Moeten we vandaag echt weer aan het werk?’ En dán ga ik ze de vraag stellen: “Hé jongens, wat zou je nou eigenlijk écht wíllen leren op school?” Ben benieuwd. 

maandag 4 januari 2016

Non scolae, sed vitae

Vijf minuten voor de bel van het zevende uur. Het is mijn laatste les van het jaar 2015. Wat er in mij vaart weet ik niet, maar ik vraag mijn Atheneum 6 leerlingen nog even dit: “Wat vinden jullie eigenlijk van dit vak?” 
(Ze hebben Kunst Beeldend van mij, en we zitten in de afrondende fase van een project, vlak voor de kerstvakantie.)

De antwoorden die ik krijg zijn verrassend en oprecht: ze beschrijven exact de Grote Doelen die ik in mijn vak nastreef. “Vooral de afgelopen maanden heb ik veel over het leven enzo geleerd,” zegt N1., de filosoof van het stel. De anderen knikken instemmend. Ik denk eerst dat ze sociaal wenselijk reageren – de bel gaat immers zo – maar dat blijkt niet het geval te zijn. Sterker nog: ze nemen er eens goed de tijd voor. 
Na een kwartier zitten we er nog. “Ik ben op een andere manier naar dingen gaan kijken. Naar kunst, maar ook naar andere dingen in de wereld”, zegt N2., de stilste. 
“Ja en hoe je zelf over dingen denkt. Maar dan echt. Waar je staat,” vult T. aan, de meest bedachtzame. Ik geloof haast mijn oren niet. 
Dat we het over echte dingen hebben in mijn klasje zie ik wel. Dat ze inmiddels in staat zijn hun eigen trajecten uit te stippelen en daar goed over kunnen praten, zie ik tot mijn grote genoegen ook. Dat daar dan ook nog eens prima werkstukken uit voortrollen maakt mij tot nu toe uiterst tevreden. Maar dat ze op dit niveau tot de kern van leren komen, had ik niet durven dromen. ‘Non scolae sed vitae’: niet voor de school, maar voor het leven. Zo zou je willen dat leerlingen over de hele linie naar hun eigen schoolcarrière kijken.
“Mevrouw, soms heb ik zó’n hekel aan u,” vervolgt A. met haar innemende grijns, en verslikt zich in de kruimels van haar zoveelste kerstkransje wanneer ze haastig vervolgt: “…maar nu niet hoor!” Ik hoef niet te vragen waarom: “Ja, u gaat soms maar door met het stellen van die vragen waar ik de les ervoor ook mee worstelde en dan heb ik te weinig gedaan en het zijn echt goeie vragen, maar het is soms behoorlijk confronterend. Die vragen en ook dat ik dan niet doe wat ik had moeten doen.”
L. vervolgt: “Je kan je nergens achter verschuilen. Je moet het allemaal helemaal zelf doen. Dus als het lukt is het te gek, maar als je er nog niet uit bent is het behoorlijk frustrerend.” En L. kan het weten, want ze is een keiharde werker.
Ze zijn het er tenslotte over eens dat dit vak veel tijd kost en dat je behoorlijk in de problemen komt als je het niet bijhoudt allemaal. Maar vooral dat veel meer mensen het zouden moeten volgen. Omdat je hier echt dingen leert die ertoe doen. Zou dit niet voor alle vakken moeten gelden?

Ik sluit 2015 licht verdwaasd af: was dat echt wat ze zeiden, die leerlingen van mij? 
Beter dan dit kan ik het niet formuleren. En ik denk op de fiets naar huis: dit zouden we veel vaker moeten doen. Gewoon, op de man af aan onze leerlingen vragen ‘wat ze er nu eigenlijk van vinden’. Zonder enquêtes, zonder formats, zonder een van tevoren bedacht reflectief leerdoel met al dan niet een inspectiebezoek, een 360 graden review of beoordelingsgesprek in het vooruitzicht. Maar gewoon met ze praten, over de vraag wat ze eigenlijk leren hier. En of dat ertoe doet. Daar kunnen we zelf nog een boel van opsteken.